View Colofon
Translations
Mentor

Fleur Jeras

Proofread

Stefanie Liebreks

Published in edition #2 2019-2023

Thuis

Written in NL by Lisa Weeda

De molen, het pad naar de rivier, de waterput, de paarden, de koeien en het graan. De gescheurde emmers vol bloedrode tomaten, strak dichtgedraaide weckpotten met op zuur gezette groenten voor de winter. De smalle stroom van de Severski Don, die alle velden aan elkaar rijgt, Rusland tegen Oekraïne aan trekt, de landkaart bij elkaar houdt, zoals mijn overgrootvader Nikolaj met naald en draad jassen in elkaar stikt. De wind in de doeken van de molen, de komsomol-meisjes op het centrale plein in het dorp. Ze dansen. Ze haken de armen in elkaar, houden elkaar in balans door met hun lichamen opzij te hangen en zich precies hard genoeg af te zetten tegen de aarde. De molen maakt amper geluid, de houten machinerie kraakt een enkele keer. Iets verderop loopt mijn overgrootvader Nikolaj door het graanveld. Hij houdt de aren tussen zijn handen, trekt een stuk steel los, draait er wat graankorrels uit en doet ze in zijn mond. Hij knarst op het droge koren en proeft de smaak van het land waar mijn oma opgroeit: zoet en bitter. Hij kauwt, luistert naar de dieren, het graan in de wind. Hij kijkt naar de zwarte aarde onder zijn voeten – zo vruchtbaar dat heel de Sovjet Unie zich ermee voedt en er altijd om deze strook land gevochten zal worden. Ik zie hem staan, mijn overgrootvader in het gouden veld, met boven hem de helderblauwe lucht.

Hoe dichter ik bij de geboorteplek van mijn oma kom, hoe heller de blauwe lucht van haar jeugd wordt. Met elke kilometer verder van mijn geboortegrond, worden de gaten in het asfalt groter. Mensen steken er lange takken in, zodat anderen zich niet dood rijden en af en toe groeit er een eenzame zonnebloem uit omhoog. Ik tel steeds meer vervallen huizen, tot ik de kogelgaten in het tuinhek van mijn oudtante Nina een voor een langs ga met de toppen van mijn vingers. Ik leer dat blauw alles kan zijn: dat mijn oudtantes blauwe ogen hebben die in stekelige, op elkaar gedrukte ijsschotsen veranderen als het over politiek gaat, dat het bergtoppen zijn, waar je een gletsjer vanaf glijdt wanneer ze huilen en tieren. Dat alles in hun ogen verstilt als de meren in de Kaukasus, wanneer we eten: een sereen en mooi uitzicht, waar je je veilig voelt. Mijn overgrootoma Anna beweerde ooit dat de ogen van al haar dochters en zonen zo blauw zouden zijn als de lucht boven het Oekraïense boerenland. Met elk kind dat geboren werd, had ze gelijk. Haar eerste dochter, Anastasiia, kwam met de blauwste ogen van allemaal ter wereld. Haar blik stak fel af tegen elke ruimte die ze binnen werd gedragen. Anastasiia gaf licht, zelfs tijdens haar laatste dagen op haar sterfbed, toen een jongen uit Loegansk nog om haar hand kwam vragen en niet bij haar was weg te slaan. Toen mijn jonge oma de deur uit werd gestuurd, omdat een dode zien als je zo jong bent niet goed voor je is.

2.722 kilometer van de velden waar Nikolaj zijn pasgeboren dochter Anastasiia voor het eerst in zijn armen houdt, trekt Folkert Jan mij zijn schip op. Tussen de kade en het dek stroomt de Beneden-Merwede, boven ons hangen Nederlandse wolken tegen de vaal blauwe lucht, een lucht die nooit echt boven het landschap uit knalt door vol en hel blauw te worden, maar altijd netjes met alles mee probeert te blenden. Mijn huid klopt van de vochtige, Nederlandse hitte, die zich al dagen als een klamme doek om mijn lichaam wikkelt. Op het ijzeren, zwart-wit geverfde dek van Sjouwer I neemt de hitte alleen maar toe. Folkert Jan kijkt met zijn armen over elkaar geslagen naar zijn 192 meter lange containerschip en zegt: ‘Nou welkom, daar ben je dan.’ Zijn gezicht zit vol sproeten, zijn haar is rossig en glimt in de zon.

‘Je weet dat je er vier dagen niet af kan hè,’ grapt hij.

Ik kijk naar de smalle jongen verderop, die het dek schoon staat te spuiten in een oranje werkpak, en naar de wat kleine Filipijnse man, die net van het schip af is gesprongen en een kop koffie uit een papieren bekertje drinkt op de aanlegsteiger van het bunkerstation. We zwaaien even naar elkaar.

‘Dit is een rustig schip,’ zegt Folkert Jan, ‘met lieve mannen. Je hebt schepen waar het er ruig aan toe gaat, waar de mannen een beetje uitsloverig zijn. Daar logeren mensen meestal niet.’

Mijn moeder staat op de kade en kijkt met haar armen in haar zij naar de containers, die vier lagen diep in de open buik van het schip liggen. Ik zie haar blik langs de containers gaan, zie haar al hoofdknikkend tellen: vier hoog, vier breed, elf lang. Ik schuifel achter Folkert Jan aan, naar de andere kant van het schip.

Mijn moeder en mijn oma zwemmen in de Severski Don wanneer ze voor het eerst samen terug zijn in het Moederland.

‘Het is niet dezelfde rivier,’ zegt mijn oma, als ze een tijdje rond hebben gedobberd, ‘het lijkt ook alsof er minder heuvels zijn, alsof alles afgegraven is.’

Het is de zomer van 1973, Stanitsyia Lugansk is heet en stoffig, tante Nina heeft tussen het huis en de schuur een doek gespannen om schaduw te maken. Mijn moeder spreekt amper Russisch, maar bij mijn oma rollen opeens volle, ronkende klanken uit haar mond. Een vloeiend, vlekkeloos Russisch, iets wat mijn moeder thuis, in Nederland, nooit zo uitgebreid heeft gehoord. Nu is het de hele dag Russisch dat de klok slaat. Voor mijn moeder betekent dat eindeloos handen- en voetenwerk, dat haar met elk glas wodka soepeler vergaat. Avond na avond moeten zij en mijn oma ergens op bezoek, om aan te schuiven onder een gespannen doek in een grote tuin, aan een lange tafel vol eten, vers sap en wodka. Ze zit tussen neven van neven, naast jongens en meisjes die zich haar broers en zussen noemen – zoals mijn neef Maksim niet mijn neef, maar mijn broer is, een woord dat me direct het gevoel geeft dat we dicht bij elkaar staan. Mijn moeder krijgt gigantische stukken watermeloen op haar bord, zo groot dat ze haar hele gezicht erin kan duwen. Het rode sap van de meloen is zoeter dan thuis, doet haar oververhitte lichaam afkoelen. Het eten op tafel is vetter, voller, de tomaten smaken niet waterig, maar naar warmte en zomer, de wodka is scherp en koud. Mijn moeder valt uit de toon in haar spijkerbroek, en gaat zich in de loop van de weken meer en meer in bloemenjurken hullen, waardoor ze langzaam één wordt met haar sistri en tantes, met haar omaatje Anna, die op haar stoel in de tuin aardappelen schilt onder de appelboom. Ze doet de aardappelen in de pan en legt de schillen op het schort in haar schoot. Mijn moeder vraagt zich af of ze ooit ook een gouden tand zal nemen, zoals haar tantes, wiens gebitten schitteren in het late avondlicht wanneer ze lachen.

Sjouwer I vaart weg. Mijn moeder staat in haar eentje op de aanlegsteiger van het bunkerstation en zwaait me uit tot ze me niet meer ziet, zoals mijn oma dat doet als ik haar appartement in het verzorgingshuis verlaat. Bij ons zwaai je tot je de hoek om bent, tot je elkaar echt niet meer ziet. Bij ons bel je twee keer aan om te laten weten: goed volk. Ik leg mijn tas in mijn kajuit en kiep het raam boven mijn bed open. Het water glijdt in stilte voorbij. Fietsers rijden over de dijken, molens vangen wind en wieken maken cirkels.

‘Nog ongeveer 500 kilometer tot Mannheim,’ zegt Edwin in de stuurhut, ‘en we varen zo’n 10 kilometer per uur, dus reken maar uit.’

Op zijn arm heeft hij een tatoeage die zowel EDWIN als EDMIN spelt, de M en de W zijn over elkaar heen getatoeëerd. Over twee dagen zal hij me vertellen dat het een foutje was, die M, dat het een tijd hip was onder zijn vrienden om je naam in Gotische letters op je lichaam te laten tatoeëren. Ik zal mijn onderarm naar hem toe draaien en hem de naam van mijn oma laten zien, Александра: Aleksandra. Het staat er in haar eigen handschrift.

Edwin drukt op een knop. Langzaam gaan we met stuurhut en al de lucht in, tot we uitkijken over de containers. We kunnen de punt van het schip zien, ik kan over de rivier kijken. We gaan onder bruggen door waar ik als kind overheen rijd achterin de auto, voorbij dijken waarop ik ’s zomers met mijn ouders fiets.

Op het achterdek kijk ik naar de zon die langzaam richting het landschap zakt en rode strepen in de lucht achterlaat, lange banen licht op het water legt, als aquarelvegen op papier. De Nederlandse vlag wappert met de wind mee, klapt soms dubbel, strekt zich uit. Mannen op vissersstoelen zwaaien, koppels op leeftijd stoppen met fietsen om het schip te bekijken.

Vanaf de rivier lijkt alles in slow motion te gaan, de tijd voelt anders, het leven neemt een ander ritme aan. Als mijn oma hier vaart, de laatste dagen dat Nederland bezet is, ziet zij hetzelfde gebeuren: hoe kapotgeschoten alles op de oever ook is, op het water lijkt niets te zijn gebeurd, is het stil en veilig. Ik zie haar voorbijkomen, we kruisen elkaar, het water tussen Sjouwer I en haar schip golft over elkaar heen, schuimt op de rivier. Ze is dun geworden, knokig. Ze draagt een wit hemd en een kokerrok. Haar armen en benen zijn bruin, haar wangen rood. Ze geeft vieze luierdoeken van Peter aan haar man Koos, die met zijn buik over de rand van het schip hangt. Met een stuk zeep schrobt hij de doeken schoon in het water, slaat het vocht zo goed en kwaad als het gaat uit de stof tegen de zijkant van het schip. Ik zeg niets, roep haar naam (Sasja, voor intimi) niet over het klotsende water, ik kijk alleen. Naar haar smalle handen, die door de haren van de jonge Peter gaan, door zijn met vet opzij gekamde krullen, waar hij in zijn jeugd nog meer vet in zal gooien en dat uiterlijk zal dramatiseren door op een brommer langs de Merwederivier te scheuren; naar haar blik, die naar de rivier achter haar kijkt met genoegdoening, opluchting, en vooruit met een helder, oplichtend blauw in haar ogen, een kleine glimlach op haar gezicht. We gaan naar huis, zeggen zij en ik tegen het water. Ik verlaat het achterdek pas als ze uit het zicht verdwijnt, wanneer de rivier een bocht maakt en de avondlucht donkerblauw geworden is.

More by Lisa Weeda

Kalk

Kijk, het verkalken van zo’n douchekop, dat duurt dus best een tijdje. Nu ik hier met de douchekopslang om mijn nek half in de gang en half over de trap hang, denk ik: als mijn maten de badkamer hadden gezien, hadden ze het kunnen weten. Als ze allemaal één keer naar boven waren gegaan, zoals Emma die ene middag, dan hadden ze de douchekop bekeken, de kraan open en dicht gedraaid, naar de verkalkte glazen douchewand gekeken, mijn haastig afgeschoren stoppels in de wastafel zien liggen en geweten: die jongen ligt er helemaal af, we moeten hem redden. De badkamer was de doorslag geweest, maar ki...
Written in NL by Lisa Weeda
More in NL

Schreeuwen als nooit tevoren

28 november 2020, een maand nadat het gepolitiseerde Constitutionele Hof abortus in Polen heeft verboden, schreef Magda Dropek, een van de organisatrices van de vrouwenprotesten in Krakau, op Facebook: ‘Gedurende de paar jaar dat ik acties op straat ondersteunde, wist ik één ding zeker: ik kan niet schreeuwen, scanderen, ik ben te chaotisch om doeltreffend en logisch te spreken, en daarom was ik altijd beter in het overbrengen van gedachten op papier/beeld, in schrijven, in stemloze communicatie. Tja, en mijn stem, ik heb een hekel aan mijn stem. ‘De laatste weken schreeuw ik als nooit tevore...
Translated from PL to NL by Charlotte Pothuizen
Written in PL by Aleksandra Lipczak

De metro

Maandagochtend hoorde hij de metro het station binnenrijden op het moment dat hij zijn ticket in het apparaat stopte en hoewel hij niet verlaat was – en zelfs als hij dat wel was geweest, was het nog geen probleem – voelde hij toch een dwingend verlangen om die metro te halen, een verlangen dat niet zozeer iets als de lekkere trek was, als wel een soort bizarre vorm van wraaklust, en hij spurtte de trap af. Er gebeurde echter iets heel merkwaardigs. Zoals men zegt dat wanneer je doodgaat, je hele leven voor je geestesoog voorbijtrekt, zo trok, gedurende de paar tellen die T. nodig had om alle ...
Translated from RO to NL by Jan Willem Bos
Written in RO by Cătălin Pavel

Geen ogenblik Portasar

Daar is Lucas zo snelvoetig dat hij rent en de nieuwe beelden nauwelijks de  gelegenheid krijgen om de oude tijdig te vervangen. De wind waait kalm en  efficiënt, heel weinig wrijving. De boomgaarden zijn omringd door bos en in het bos heeft Lucas, dankzij het ondernemen van een wandeling, een  kanjer van een linde gevonden, met wittige bladeren aan de achterzijde, met een zeer grote holte aan de voet. Daarin bevonden zich droog zand en  beddengoed waarop je kunt slapen wanneer het regent, en een jampot.  Daar ontbreekt het Lucas nooit aan nummers, zodat hij kan optellen, ver menigvuldigen en ...
Translated from RO to NL by Jan Willem Bos
Written in RO by Cătălin Pavel

Tijd is een cirkel

Tegen de dageraad droomde hij van een moord die was begaan onder een amandelboom en van vier loterijlotjes, allemaal nieten. Het was zondag.     De jonge arts huilde in zijn slaap en werd wakker met betraande wangen en omarmd door een purperen droefheid. Hij at met lange tanden, trok rouwkleding aan en wachtte op het telefoontje waarin hem zou worden bevestigd wie in de loop van de nacht was overleden.     Zijn grootvader was ergens in het begin van de twintigste eeuw geboren, in een wereld zo ver verwijderd dat er nauwelijks foto’s van zijn bewaard.      Zijn grootvaders vader had al voor de ...
Translated from RO to NL by Jan Willem Bos
Written in RO by Andrei Crăciun

Maar het huis woont nog in mij

Een doop. Een nieuw begin. Over mijn schouders een zwarte cape, als een  ceremonieel gewaad. Ze neemt mijn hoofd vast en kantelt het voorzichtig  naar achteren. Het water voelt veel zachter dan het water in mijn douche thuis. Haar vingertoppen masseren mijn hoofdhuid. Mijn hoofd. Dit  hoofd van mij. Dit hoofd waar ik maar niet buiten kan. Dit zware hoofd.  Dit hoofd dat zich aandient. Dit hoofd waarin gedachtes. Altijd onaange kondigde gedachtes. Nooit afwikkelende gedachtes. Ik sluit mijn ogen en  probeer me in te beelden dat ze met mijn hoofd ook mijn gedachtes mas seert, alsof ze met de dru...
Written in NL by Maud Vanhauwaert

Monsterboom Boomjongen

We weten nog steeds niet hoe Oscar het zaadje heeft kunnen inslikken en  we zijn er nooit achtergekomen waar hij het vandaan had. Het is ons al he lemaal een raadsel hoe de boom binnen in hem kon gaan groeien, hoe het zaadje ongehinderd kon ontkiemen, zei de dokter, bij de ingang van zijn  maag, waar het zich alleen kon voeden met de spijsverteringssappen van  het kind. Want op zevenjarige leeftijd, dat zei de dokter ook, functioneert  de maag al uitstekend. Het lichaam van onze Oscar – het was toen nog  onze Oscar – liet de boom gedijen, met wortels die zijn darmen in groei den, een stam die ...
Translated from ES to NL by Heleen Oomen
Written in ES by Mariana Torres