21 augustus
Mijn naam is Erik Tlomm en dit is mijn dagboek. Het schrijven is me aanbevolen door mijn psychiater, blijkbaar om het herstel te bevorderen. Maar tot wie moet ik me eigenlijk richten? Tot hem? Tot mijn vrouw Lina? Hij zal mijn notities toch niet aan haar laten zien? Op mijn twijfels reageerde hij met: ‘Richt u maar tot uzelf.’ Ik heb dus een lederen notitieblokje gekocht en heb me achter mijn bureau gezet om een dagboek te schrijven, maar ik kan me niet onttrekken aan het vreemde gevoel dat ik nog voor iemand anders schrijf – maar voor wie dan?
22 augustus
Laat me mijn eerste dagboeknotitie (voor wie? voor mezelf? voor hem? voor jou?) uitleggen: ik had een zenuwinzinking, die zo’n grote schade heeft aangericht, dat die zelfs met alcohol – mijn dubbelzinnige vriend op ontelbare avonden en nachten – , niet verholpen kon worden.
Op initiatief van mijn vrouw (en met tegenzin) kwam ik bij een psychiater terecht, die mij, wellicht uit wantrouwen voor zijn eigen deskundigheid, allereerst een hoop medicijnen voorschreef, medicijnen met namen die ik niet kan herhalen als ik de doosjes niet zie (ik weet alleen dat ze allerlei chemische en ook een beetje komische achtervoegsels hadden: -zapin, -zain, -zac, -zepam, -zolan, en als voorvoegsels allerlei prozaïsche namen). Alleen al de gedachte dat ik medicijnen moest slikken had zulke weerzin in mij gewekt dat ik aan de nieuwsgierige dokter maar wat details uit mijn privéleven vertelde, in een poging om zijn genegenheid te winnen – zonder over mezelf te veel te hoeven onthullen.
Die goeie mijnheer dokter had in al zijn geleerdheid snel ingezien dat het met mij helemaal niet zo slecht ging en had me gewoon wat rust voorgeschreven – ‘de stad uit, weg van de mensen, dichtbij de natuur’ – en bijna toevallig dacht ikbij mezelf: bestaat er een betere plek dan de Sočavallei en een stadje aan de rivier dat amper een paar duizend inwoners telt?
De psychiater gaf me gelijk en schudde mijn hand, terwijl hij me een naamkaartje gaf van een collega, die een psychiatrische instelling leidt in het stadje waar ik straks een kort verlof zou doorbrengen. Ik ben niet zeker of de vraag de juiste was, maar het antwoord lag voor de hand: Medsočje.
23 augustus
Ik had een zenuwinzinking gekregen op mijn werk – maar niet door het werk. Zeker niet. Aan zoiets mag ik niet denken – laat staan het opschrijven of uitspreken! Vroeger werd vaak gezegd: ‘Arbeid adelt!’, ‘Wie niet werkt zal niet eten’, ‘Arbeid maakt vrij’ – allerlei slogans die door onze oude partijleiders werden verspreid, en toch liep toen niemand blootsvoets op straat. Zelfs de harde vuist van de Partij in leren laarzen werd destijds niet zo serieus genomen als vandaag de dag de zogeheten vrije Markt genomen wordt. Ik heb het gevoel dat we pas nu, sinds we van socialisten in kapitalisten zijn veranderd, en in nieuwe katoenen sokken over een oud modderig pad stappen, al die slogans serieus nemen. Maar in feite is het nog veel erger, want toen kon je het regime overal de schuld van geven, terwijl men nu zelf voor zijn falen verantwoordelijk is. En dat heb ik tijdens mijn burn-out aan den lijve kunnen ervaren.
Het werk beheerst me inderdaad, maar of het echt ook adelt – ondanks het overdreven uitrekken en opjagen van lichaam en geest tot aan de grens van het menselijke –,v daar ben ik nog steeds niet zeker van. Ja, ik geef toe: in tegenstelling tot de meeste mensen die hun burn-outs aan hun werkgevers kunnen wijten, omdat die geneigd waren om ze over hun grenzen te doen gaan, om hun productiviteit te verhogen en steeds meer winst te behalen, heb ik mijn toestand allen aan mezelf te danken. Eervol, nietwaar? Ik eis een medaille voor bijzondere prestaties op de werkvloer, die mij mag worden uitgereikt door de een of andere optimistische vereniging die zich bezighoudt met het normaliseren van de hedendaagse paranormaliteit door het toekennen van allerlei certificaten met schattige namen (bedachtzame bever, bezig bijtje, snelle gazelle, nijverig miertje – die doen denken aan verhaaltjes over brave, ijverige dieren).
In Nova Gorica verdien ik mijn brood als freelance journalist van Primorske novice, maar aangezien ik van elders kom, namelijk uit Šempeter pri Gorici, zie ik mijn beroep, of beter gezegd mijn roeping, ergens anders – ik ben een schrijver. Ik kreeg de zenuwinzinking toen ik aan mijn eerste roman werkte en bij de krant heel veel werk had. Overdag liep ik rond, deed ik interviews met mensen, transcribeerde ik de tapes die ik gemaakt had, schreef ik artikels over dit en dat, terwijl ik me ’s avonds en ’s nachts, met grote hoeveelheden koffie, sigaretten en as, aan het schrijven zette. Dat ritme hield ik een aantal maanden vol, totdat de meedogenloze zeis van het overdrijven me neermaaide. Ik had mijn roman niet kunnen afmaken – ik was er amper aan begonnen! – dus heb ik de onvoltooide tekst maar meegenomen. Nu wacht hij geduldig op mij – en ik op hem.
Dante, D., detectief
7 oktober (’s middags)
Vanmorgen vroeg werd door het lot op mijn deur geklopt: niet zo luidruchtig en onstuimig als ik had verwacht toen het zich aandiende – wat gepaard ging met tocht, die trouwe bewoner van mijn verblijfplaats in Medsočje –, maar tactvol en discreet, zoals past bij het karakter van de vrouw door wie het lot belichaamd werd.
Haar lange, donkerrode, bijna zwarte haar viel over haar regenjas van een okerachtige kleur die onopvallend overging in het hagelwit van haar bloes, terwijl haar nauwsluitende zwarte leren broek doorvloeide in haar soortgelijke laarzen, waarmee ze mijn leven binnentrad. Zij stelde zich voor en toonde haar pasje van de Nationale Recherche, met daarop haar foto, een rare naam, een initiaal van haar voornaam en haar titel, zonder verdere aanduiding: Dante, D., Detectief.
‘Dante? Een rare naam. Voor zover ik weet is dat de naam van de beroemde Florentijnse dichter Alighieri – hebben jullie de naam en voornaam met elkaar gekruist?’ zei ik in een poging om grappig te zijn, maar omdat ze niets antwoordde, ging ik zelf verder, alsof er niets aan de hand was : ‘Is D. de eerste letter van uw voornaam: Dana? Dijana? Danaja?’
‘Noem me maar Dé.’
‘Dé? Zoals de toon op een piano?’
‘Zoiets, ja.’
‘Aangenaam, Dé. En mijn naam is È.’
D. volgde mijn uitnodiging en kwam naar binnen, maar weigerde het glaasje dat ik aanbood: ‘Ik drink niet.’ ‘Tijdens uw dienst?’ ‘Neen, ik drink überhaupt niet.’ Ik steek een sigaret aan en bied er haar een aan. ‘Ik rook niet.’ ‘Überhaupt niet?’ ‘Inderdaad.’ ‘Koffie dan?’ ‘Thee graag.’ ‘Ik heb geen thee.’ ‘Het maakt niets uit.’ Ik denk dat we elkaar prima zullen begrijpen.
‘Steekt u de open haard al in de herfst aan?’ zei ze onverwacht. ‘Gisteren heb ik hem voor de eerste keer aangestoken, om van de vochtigheid na al die buien af te zijn,’ antwoordde ik rustig en ging zitten op de stoel, die ik van het bureau onder het raam haar kant op draaide, zodat ik kon zien hoe zij met trage stappen door het kamertje ijsbeerde. Ze had alles nauwkeurig bekeken, alsof ze al met haar onderzoek begonnen was, van de schrijfmachine en de oude platenspeler tot de boekenkast en het kitscherige porselein op de planken en de schilderijen van idyllische landschappen aan de muur. Uiteindelijk ging ze ook zitten en zei ze, vanaf de divan aan de andere kant van de lage salontafel, waarop ik allerlei rotzooi had laten liggen, van sigaretten en kranten tot sleutels en andere toevallige voorwerpen: ‘Luister eens. De Nationale Recherche heeft me hierheen gestuurd om de moord op Magdalena Možina op te lossen. De zaak is – hoe moet ik het zeggen – best ongewoon. Bij dat soort zaken, die buiten de volmacht en vooral de onderzoeksbevoegdheid van de politie vallen, sturen ze ons. Als het over nog ingewikkeldere zaken gaat, sturen ze mij.’
Tot op dat punt van haar toespraak, die als een online presentatie van haar job klonk, leunde ze comfortabel achterover, haar armen gekruist op de borst, met een strenge blik en besliste stem: ‘Wanneer het misdrijf in kleinere gemeenschappen plaatsvindt probeer ik – volledig buiten het boekje, moet ik toegeven – een lokale informant te vinden. De lokale bevolking heeft normaal gezien geen vertrouwen in autoriteiten die van buitenaf komen. Dat geldt zelfs voor de lokale politie. Vooral als de misdadiger, zoals hier, iemand uit de lokale gemeenschap is. Ze willen alles zelf oplossen, zonder hulp, zoals ze dat gewoon zijn. Patriotisme, meer hoef ik niet te zeggen.’
Een ogenblik zei ze niets, om even op adem te komen, maar nog voordat ik de kans kreeg om te verwerken wat ik net gehoord had, vervolgde ze: ‘In zulke gevallen heb ik dus een insider nodig: een lokale bewoner, een ingeborene, een lid van de lokale clan. En hier heb ik nog iets beters gevonden: u. U bent niet van hier, maar u verblijft hier al lang genoeg om mensen te kennen en – wat voor mijn onderzoek nog belangrijker is – u kent de omstandigheden. Ziet u, Erik Tlomm, ik weet alles over u, maar niets over Medsočje.’ Toen lukte het mij om haar toch even te onderbreken: ‘Wacht, wacht. U weet alles over mij? En vooral: hoe weet u dat de dader iemand van hier is?’
Op haar gezicht verscheen iets van een glimlach, bijna onzichtbaar, en ondanks haar ondoorgrondelijk gezichtsuitdrukking herkende ik een soort genot toen ze uitlegde: ‘Zeer simpel: er leidt naar het dorp maar één weg, die zich afsplitst van de grote weg langs de Soča, waar hij na een lange bocht weer op aansluit. De weg was op de dag van de moord aan beide kanten versperd: aan de ene kant stond ze onder water, over de andere lag een omgevallen boom. Het onweer heeft het dorp letterlijk van de rest van de wereld afgesneden tot de ochtend waarop het lijk gevonden werd. Er werden mensen ondervraagd en de camerabeelden van het tankstation werden bekeken: geen nieuwe auto, geen nieuw gezicht op de dag van de moord. We gaan ervan uit dat de plaats delict, die we nog niet hebben gevonden, zich vlak bij het plein bevindt. Het is zo goed als onmogelijk dat de dader zich verder weg zou wagen met zo’n onhandige last als een lijk. De voorlopige reconstructie klinkt dus als volgt: de dader heeft Magdalena Možina vermoord en is daarna, om nog ongekende redenen, op het plein beland, waar hij in een verbrande linde een uitstekende kans zag.’
Een uitstekende kans? Waarvoor precies? Zwijgend staarde ik naar haar terwijl ik mijn trouwring rond de vinger draaide, wat ik wel vaker deed als ik over iets serieus nadacht. Was ze tot al die conclusies gekomen nog voordat ze de plaats delict gezien had? Onwaarschijnlijk! Pas toen ik weer goed kon nadenken, kon ik mijn twijfels uiten: ‘En wat als de moordenaar ondertussen al weggevlucht is?’ Opnieuw wist ze met een verbazingwekkend overtuigend antwoord te komen: ‘We kunnen alleen maar hopen dat hij zo dom is. Hier kent iedereen elkaar, en mocht opeens wie dan ook ontbreken, zou hij zich zelf verraden. Maar hij is niet dom. Zoveel is intussen wel duidelijk.’
Als je alles logisch op een rijtje zet, zoals D. dat net gedaan heeft, lijkt alles duidelijk en helder. Maar als je vol woede en angst zit, zoals ik, kun je niets op een rijtje zetten. Denken betekent eerst en vooral: alle emoties wegdenken, en daar ben ik niet toe in staat, niet nu, vooral niet omdat het niet louter over een ‘slachtoffer’ of een ‘vermoorde vrouw’ gaat, zoals mijn gesprekspartner haar onverschillig noemde. Het is niet zomaar iemand die vermoord werd, geen naamloze pechvogel, het is mijn Magda!
‘Ik heb uw hulp nodig om een vollediger beeld te krijgen,’ verbrak ze de stilte die zich over de kamer had verspreid, maar deze keer op een toon die wat minder doordacht en kalm klonk: ‘Mijnheer Tlomm, gaat u me helpen om een moordenaar te vinden?’ Ik stemde in (wat kon ik anders?): ‘Natuurlijk, Dante, ik word uw Vergilius in de hemelen van Medsočje, die nu in een hel veranderd is.’
Ze stond in al haar elegantie op, waardoor ik me schaamde toen zij een stofje van haar broek moest plukken (ik geef toe: al sinds mijn eerste dagen hier, toen ik een grote schoonmaak hield, had ik niet genoeg wilskracht om opnieuw een bezem en borstel in mijn handen te nemen). Ze merkte mijn ongemak, maar reageerde erop als een echte dame, die dat soort dingen wel merkt, maar niet denkt dat ze het benoemen waard zijn (alleen kleinzielige mensen porren in kleinigheden en maken van een klein stofje een grote bezem, waarmee ze dingen willen aanpakken die veel groter zijn dan zijzelf).
Nog voordat we afscheid namen, beloofden we elkaar regelmatig informatie uit te wisselen: ik zou haar helpen bij haar onderzoek en zij mij met mijn journalistieke werk. Om het lopende onderzoek niet te belemmeren moest ik ermee instemmen dat ze me niet alles zou vertellen en haar beloven dat ik niets zonder haar toestemming zou publiceren; ze voegde toe dat ik hier en daar iets zou moeten schrijven wat niet klopte, als ze mede dankzij die desinformatie de dader gemakkelijker te pakken zouden kunnen krijgen (ik hoop dat zoiets niet nodig zal blijken, want daarmee zou ik de ethische code van de journalistiek moeten schenden, de code die ik, ondanks alles wat we over de manipulaties van massamedia weten, nog steeds respecteer).
Vlak voor ze vertrok heeft ze mij terloops gevraagd hoe het was tussen mijn vrouw en mij, of het al wat beter ging enzovoort, en ze vroeg me zelfs, heel ongepast, naar de kleur van haar haar: ‘Zwart. Maar wat heeft dat hiermee te maken en hoe weet u dat we problemen hebben?’ ‘Heel simpel: onlangs bent u naar hier verhuisd, maar jullie zijn niet uit elkaar gegaan en u bent van plan om terug te keren. U draagt nog steeds uw trouwring, die u onophoudelijk en zenuwachtig ronddraait, waaruit blijkt dat u zich zorgen maakt om uw vrouw of in ieder geval steeds aan haar denkt.’
‘En haar haarkleur dan?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ach, dat. Dat was gewoon uit nieuwsgierigheid.’
Ze nam afscheid en liet me alleen met mijn gedachten, die zich nu al op de drie belangrijkste vrouwen in mijn leven richtten: op mijn vrouw Lina, op de vermoorde Magdalena en nu ook nog op de detective D. Dante.