View Colofon
- "Niebo dzielę z ptakami" translated to PL by Joanna Borowy,
- "Cu păsările am în comun cerul" translated to RO by Paula Braga Šimenc,
- "S pticama delim nebo" translated to SR by Jelena Dedeić,
- "Com as aves, partilho o céu" translated to PT by Barbara Jursic,
- "S ptáky sdílím oblohu" translated to CZ by Kateřina Honsová,
- "La ragazza che ascoltava gli uccelli" translated to IT by Lucia Gaja Scuteri,
- "Comparto el cielo con los pájaros" translated to ES by Xavier Farré,
Roel Schuyt
Stefanie Liebreks
Ik deel de lucht met de vogels
Soms wordt het echt ondraaglijk. Ze smakken zo luid dat ik er wakker van werd. Daarnaast kibbelen ze over wie de lekkerste hap gaat krijgen, dus terug in slaap vallen kan ik ook niet. Ik hoor alles, hoewel de ramen dubbel glas hebben en goed sluiten. De ene wil een pompoenpit, de andere lijnzaad, want die zijn zo knapperig, de jongsten grijpen naar broodkruimels, de vrouwtjes hebben geen zin in een vetbol. Wie had ooit gedacht dat zanglijsters, roodborstjes, pimpelmeesjes en groenvinken niet alles wat hun snavels tegenkomen in hun buikjes willen proppen. Die bewoners van ons park zijn behoorlijk kieskeurig. Er zijn nog dingen die men nooit had gedacht, dat weet ik. Als je dat eenmaal weet, kan je je oren er niet meer voor sluiten. En je kunt het ook niet meer vergeten, geloof me maar.
Het was begonnen met een uitstapje. Tijdens het uur natuurwetenschap op de lagere school had de juffrouw ons uitgelegd dat vogels door deskundigen in meerdere ondersoorten verdeeld werden, onder andere in zangvogels, vogels die ons verblijden met hun aangename zang. Daarna volgde de uitstap naar het naburige bos, waar we bosdieren observeerden. Ze gaven ons blaadjes, waarop we alles wat we zagen of hoorden netjes moesten tekenen of noteren. Mijn vriendjes verdwenen in het kreupelhout en kwamen terug met onhandige tekeningen van naaktslakken, eekhoorns, eksters, meesjes en af een toe een rups. Met het grootste enthousiasme werd de tekening van een meisje uit mijn klas ontvangen, dat niets minder dan een everzwijn had getekend. Later werd echter duidelijk dat ze eigenlijk het grommen van een Franse buldog had gehoord, die net op dat moment in het bos werd uitgelaten, waarop ze uit angst als een kip zonder kop wegrende, overtuigd dat ze op het nippertje aan een everzwijn was ontsnapt. Ze kreeg daardoor een lager cijfer van de juf en dat zorgde voor heel wat ophef. Maar dat was niets in vergelijking met de ophef waarvoor ik, of beter gezegd mijn werkblaadje had gezorgd.
De juf weigerde eerst om me een cijfer te geven. Na de les seinde ze me naar haar toe te komen, pakte zachtjes mijn arm vast en zei met een vriendelijke stem dat mijn ouders naar school moesten komen. Hoewel ik geen briljante leerling was, vond ik dat niet eerlijk, ik was ervan overtuigd dat ik mijn best had gedaan en ik kreeg tranen in mijn ogen. Om me te troosten probeerde ze mij te omhelzen, maar ik ontweek haar beledigd. Uiteindelijk gaf ze me toch mijn werkblaadje terug, met een groot rood vraagteken erop. Op dat moment barstte ik echt uit in tranen! Met een enkele rode krabbel had ze al mijn wetenschappelijke ontdekkingen, al mijn – hm, afschriften van de gesprekken die hoog boven onze hoofden, op de boomtakken gevoerd werden, van elke waarde ontdaan. Het verschil tussen mijn werkblaadje en de verslagen van mijn vriendjes school namelijk in het feit dat zij, als ze een specht hadden gezien, dan ook een soort vogel hadden getekend, die met zijn snavel de boomstam bewerkte, en onderaan schreven ze er ‘klop, klop, klop’ bij. Ik had ook een specht getekend, maar onderaan schreef ik iets zoals: ‘Godverdomme, hoe lang moet ik nog kloppen om tot de eerste laag schorskevers te komen, verdomme, wat heb ik een honger, en niets om te eten.’ Ik schreef neer wat ik hoorde. Zelfs als ik niet volledig begreep waarover het ging: ‘Oef, kan eindelijk iemand komen om mij te bevruchten,’ klonk het uit de snavel van een jonge merelvrouwtje. Een man netje van de Turkse tortel, wiens paringskreet ik onbewust opving, zei iets anders: ‘Waar vind ik een snoepig klein vogeltje om mee te rampetampen?’
Mijn ouders, die trouwens nooit streng zijn geweest, psychologen, je weet wel, waren razend. Nee, dat is het juiste woord niet: ze namen ten aanzien van mij een nogal voorzichtige houding aan, praatten fluisterend met mij en schreven me uiteindelijk op aandrang van mijn oma in voor lessen piano en moderne dans. Beide activiteiten haatte ik uit de grond van mijn hart, maar dinsdagen en donderdagen waren voortaan een kans om alleen de stad in te kunnen gaan, waar ik in de paar minuten voordat de bus naar onze voorstad eraan kwam, vrolijke duivengesprekken afluisterde. Op warme dagen hing ik als in een roes rond bij een fontein en keek hoe ze in het ondiepe water duikelden. Ze bespatten elkaar en maakten lol, sommigen gebruikten erg grove woorden, maar ze werden nooit echt beledigend. Hoe graag had ik met ze mee willen doen! Misschien wisten ze ook wat door mijn gedachten spookte, want ze lieten toe dat ik vlak bij ze in de buurt kwam. Het gebeurde nooit dat er een van angst wegvloog.
Terwijl een kind dat bij de stadsfontein door de duiven bespat wordt een schattig, bijna een ansichtkaartje waardig tafereel kan zijn, wordt een tienermeisje dat zich tijdens een schoolreisje in plaats van de gebruikelijke tienerperversiteiten met meeuwen bezighoudt, door haar meedogenloze leeftijdsgenoten al snel met allesbehalve vleiende kwalificaties bejegend. In het laatste jaar middelbaar was ik al in staat om hun beledigingen te geloven, maar ik kon ze ook in de wind slaan. En wat dan als ik wat eigenaardig ben, zei ik tegen mezelf toen ik op een vroege ochtend op een pier aan de Spaanse kust vlak voor zonsopgang naar een zwerm meeuwen staarde, die om een vissersboot heen vloog. Het kon me niet schelen dat mijn klasgenoten, die op dat moment in hun goedkope hotelkamers de een na de ander in een ijlhoofdige, alcoholische slaap waren gevallen, niet eens hadden gemerkt dat ik er niet was, ik deed mijn oren open en mijn blik dwaalde door de eindeloos blauwe lucht. Ineens werd het glinsterende zeeoppervlak door een gloeiende bol beschenen en in de pracht van het moment strekte ik mijn armen, terwijl ik uit mijn keel een echte meeuwkrijs voelde opkomen. Een oude man die aan de pier de vissersnetten herstelde en die ik daarvoor in de ochtendschemer niet eens had opgemerkt, schrok op.
Intussen hadden ook mijn ouders elke hoop laten varen dat hun dochter in hun voetstappen zou treden en voor een studie in de geesteswetenschappen zou kiezen – het was meer dan duidelijk, dat mensen, zowel mannen als vrouwen, mij niet boeiden. Mijn moeder deed daarom discreet haar best om te zorgen dat ik ondanks mijn tamelijk slechte cijfers voor natuurwetenschappelijke en technische vakken biologie kon gaan studeren.
Mijn naïeve verwachting dat het tot nu toe meedogenloze noodlot uiteindelijk toch een verwante ziel in mensengedaante op mijn pad zou brengen, bleek al snel ongegrond. Studiegenoten en professoren waren een kudde ongevoelige kille mensen, die zich bezighielden met morfologische en anatomische kenmerken van ongewervelden, met calorische equivalenten en ademhalingsquotiënten, terwijl ze zich nooit afvroegen wat de dieren die wij ontleedden – en dan niet alleen op het papier – dachten. De vrolijkste uren beleefde ik niet in de klaslokalen of in laboratoria, maar op een zanderige parkeerplaats voor het faculteitsgebouw. In de naburige bomen woonde trouwens een grote kolonie bonte kraaien. De slimme vogels waren de alledaagse routine net zo beu als andere denkende wezens, en hadden daarom een nogal ingewikkeld spel bedacht, dat ze speelden met de kentekens van de auto’s die er aankwamen. Natuurlijk had ik al snel door waar het om ging, ik hoorde hun geschillen en wederzijdse beschuldigingen over valsspelen en foute sommen. De essentie van dat spel was wedden: je moest wedden op een optelsom van de cijfers vanop de nummerplaten van de auto’s die de parkeerplaats op kwamen rijden, en er was ook iets met het uur van de dag en de dag in de week, kortom: nogal ingewikkeld, en ik geef toe dat ik het niet meer precies weet, want helaas ben ik niet zo slim als zij.
Bonte kraaien begroetten elke auto met een geluid dat mijn studiegenoten en eigenlijk ook alle andere mensen interpreteerden als het gekrijs van vervelende vogels, terwijl ik wist dat ze plezier hadden om een of andere cijfer of hun medespelers die dreigden te verliezen aanmoedigden, de meest opschepperige en arrogante van hen durfden tegen het einde zelfs openlijk hun nakende overwinning te vieren. Het was een groot plezier naar ze te mogen luisteren en ik zou alles geven om mee te mogen spelen. Lang richtte ik mijn droevige blik naar boven en keek hoe ze in de kruinen van de populieren van de ene tak naar de andere sprongen, en luisterde ik naar ze. Vreemd genoeg hoorde ik nooit een woord over mezelf, terwijl de kraaien niet echt spaarzaam waren met sarcastische opmerkingen over mijn studiegenoten. Die speelden op hun buurt een ander spelletje: ze hingen uit de ramen, keken naar me en wedijverden met elkaar wie de meest denigrerende opmerking kon bedenken voor waar ik mee bezig was.
In vier jaar tijd was het ons niet gelukt om een raakvlak te vinden en toen ik voor al mijn examens was geslaagd en ik alleen nog aan mijn thesis moest beginnen te schrijven was ik vooral opgelucht. Als begeleider koos ik een professor ethologie en de werktitel van mijn scriptie was De invloed van klimaatverandering, met name van het uitdrogen van moerassen, op het geluid van de blauwe kiekendief, de wulp en het paapje. Alle vermelde vogels leven in de moerassen rond Ljubljana, daarom bracht ik anderhalf jaar op de overstroomde weiden door, in alle weersomstandigheden. In de lente zat ik al voor de dageraad half bevroren naar de nevel te staren die boven de turfaarde opsteeg, terwijl ik in de zomer met een soort opluchting in mijn blik de vurige bol volgde die ergens achter de berg Krim verdween en het podium overliet aan de vogels die het liefst vlak voor zonsopkomst of zonsondergang van zich laten horen. In een jagershut had ik een klein laboratorium ingericht, waar ik, met toestemming van de jagersfamilie, mijn spullen bewaarde: een geluidsdetector, een kleine telescoop, een koptelefoon en een notitieblokje.
Het was een dag eind augustus. De lucht voelde benauwd aan, een voorbode van onweer. Mijn kleren plakten aan mijn huid. Ik jaagde hinderlijke insectjes en muggen weg. Het was zo benauwd dat zelfs de vogels stil waren. Daarna kwam een zwerm zwaluwen aangevlogen. Ze gingen op de hoogspanningsdraden zitten en kwetterden opgewonden over hoe laat ze morgenochtend vroeg weer op weg zouden gaan. Ze tsjilpten over de meren en rivieren waar ze overheen zouden vliegen, over het eindeloos blauw waarboven ze urenlang geen kans zullen krijgen om eventjes te verpozen en hun vleugels rust te geven, ze haalden herinneringen op over de overweldigende groene vlaktes waar ze in de afgelopen jaren hadden overwinterd en die hen elk jaar opnieuw, waarom dit jaar dan niet, verwelkomden met een overvloed aan eten en warmte.
Ik wist: het is nu of nooit. Ik legde de koptelefoon weg. Ik gaf niets om mijn thesis. Ik gaf niets om allerlei getuigschriften, om mijn professoren en medestudenten, om mijn moeder en vader, ik kon eigenlijk niemand bedenken die me zou missen als ik wegging. Als ik met de zwerm was meegevlogen. En waarom niet? Ik klom op de balustrade van de jagershut, begon met mijn armen te klapwieken en floot een zwaluwgroet. Daarna sprong ik.
Diep in de nacht werd ik gevonden door de jager. Ze vertelden me dat hij een ambulance had gebeld en dat ze me naar het ziekenhuis hadden gebracht. Er gingen twee weken voorbij voordat al mijn letsels, die ik hier niet zal opnoemen, genezen waren. Ik had onder andere een hersenschudding, waarop mijn moeder, die me vaak kwam opzoeken, zei dat ze hoopte dat met die klap op mijn hoofd al die onzin, zoals vogels beluisteren, was verdwenen. Precies zo zei ze het. Ik begreep dat ze niet wou dat ik met mijn onderzoekswerk verder zou gaan, meer nog: dat ze het beschamend vond. Ik besloot naar haar te luisteren, en ging daarom ook akkoord met een behandeling.
Ik werd van de traumatologische afdeling in UZ Ljubljana overgeplaatst naar een wonderschoon kasteelgebouw in Begunje na Gorenjskem. De vertrekken zijn buitengewoon fraai ingericht, ik heb mijn eigen kamer en heb niets te klagen. Ik zal de dokter, met wie ik veel praat – niet over vogels – binnenkort misschien toestemming vragen om mijn spullen, die ik in de jagershut achtergelaten heb, hiernaartoe te mogen halen. Ik wil graag verder gaan met mijn werk, maar mijn moeder mag daar niet achter komen. Hier zijn er geen blauwe kiekendieven, wulpen of paapjes, dat klopt, maar er zijn veel andere, net zo spraakzame vogels. Een familie zanglijsters, die regelmatig naar het vogelhuisje in ons park vliegt, is ontzettend vermakelijk. Ik zou uren naar ze kunnen luisteren, soms huil ik van het lachen om wat ze weten te verzinnen. Mijn lieveling is een mannetje dat vorig jaar ter wereld is gekomen. Ik kan me geen dag voorstellen zonder hem te zien of horen. Hij is ontzettend geestig en in een speciaal notitieblokje schrijf ik links zijn uitspraken, en aan de rechterkant mijn antwoorden erop. Ik weet dat hij me niet begrijpt, maar toch koester ik ergens diep in me het verlangen om hem ooit iets uit mijn dagboek voor te kunnen lezen.